Jeremia 7:26-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. doch zij hoorden naar Mij niet noch neigden hun oor, maar betoonden zich hardnekkiger dan hun vaderen.

27. Ook nu gij tot hen al deze woorden spreekt, horen zij niet naar u, en nu gij tot hen roept, antwoorden zij u niet;

28. zeg dus van hen: Dit is het volk dat niet hoort naar de stem van de Here, zijn God, en dat geen tuchtiging aanneemt; de oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond.

29. Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op de kale heuvels een klaaglied aan: de Here heeft verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop zijn verbolgenheid rust.

30. Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen,

31. en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen.

32. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben-Hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofet begraven bij gebrek aan plaats,

33. ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt.

Jeremia 7