4. En de heerlijkheid des Heren ging het huis binnen door de poort die naar het oosten gericht was,
5. en de Geest nam mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof, en zie, de heerlijkheid des Heren vervulde het huis.
6. Toen hoorde ik Hem uit de tempel tot mij spreken, terwijl de man naast mij stond,
7. en Hij zeide tot mij: Mensenkind, (dit is) de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid; het huis Israëls zal mijn heilige naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood.
8. Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, zodat (alleen) de muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn.