1. Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;
2. Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.
3. Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.
4. Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering;