Spreuken 30:8-14 Statenvertaling (SV1750)

8. Ijdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels;

9. Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste.

10. Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke, en gij schuldig wordt.

11. Daar is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent;

12. Een geslacht, dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is;

13. Een geslacht, welks ogen hoog zijn, en welks oogleden verheven zijn;

14. Een geslacht, welks tanden zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren.

Spreuken 30