3. De ogen des HEEREN zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden.
4. De medicijn der tong is een boom des levens; maar de verkeerdheid in dezelve is een breuk in den geest.
5. Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden; maar die de bestraffing waarneemt, zal kloekzinniglijk handelen.
6. In het huis des rechtvaardigen is een grote schat; maar in des goddelozen inkomst is beroerte.
7. De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooien; maar het hart der zotten niet alzo.
8. Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen.
9. De weg der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar dien, die de gerechtigheid najaagt, zal Hij liefhebben.
10. De tucht is onaangenaam voor dengene die het pad verlaat; en die de bestraffing haat, zal sterven.
11. De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen?
12. De spotter zal niet liefhebben, die hem bestraft; hij zal niet gaan tot de wijzen.