4. Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
5. Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;
6. Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
7. Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.
8. Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
9. Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
10. U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.