Psalmen 78:54-67 Statenvertaling (SV1750)

54. En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.

55. En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.

56. Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.

57. En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.

58. En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.

59. God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.

60. Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.

61. En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.

62. En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.

63. Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.

64. Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.

65. Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.

66. En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.

67. Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet.

Psalmen 78