33. Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
34. Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;
35. En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
36. En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
37. Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
38. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
39. En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
40. Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
41. Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.
42. Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
43. Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
44. En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
45. Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.