3. Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.
4. Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
5. Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken;
6. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;
7. En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;
8. En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
9. (De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)
10. Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.
11. En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.
12. Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.
13. Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.
14. En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
15. Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.
16. Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
17. Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.
18. En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.