Psalmen 78:22-39 Statenvertaling (SV1750)

22. Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.

23. Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;

24. En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.

25. Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.

26. Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;

27. En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen;

28. En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.

29. Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.

30. Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,

31. Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.

32. Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.

33. Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.

34. Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;

35. En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.

36. En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.

37. Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.

38. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.

39. En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.

Psalmen 78