Psalmen 69:3-13 Statenvertaling (SV1750)

3. (69:4) Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.

4. (69:5) Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.

5. (69:6) O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.

6. (69:7) Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels!

7. (69:8) Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.

8. (69:9) Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.

9. (69:10) Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.

10. (69:11) En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.

11. (69:12) En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.

12. (69:13) Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken.

13. (69:14) Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils.

Psalmen 69