26. (18:27) Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar.
27. (18:28) Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij.
28. (18:29) Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren.
29. (18:30) Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur.
30. (18:31) Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen.
31. (18:32) Want wie is God, behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?
32. (18:33) Het is God, die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt.
33. (18:34) Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten.
34. (18:35) Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.
35. (18:36) Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.
36. (18:37) Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkelen hebben niet gewankeld.
37. (18:38) Ik vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had.
38. (18:39) Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten.
39. (18:40) Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
40. (18:41) En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.