17. (18:18) Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
18. (18:19) Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij tot een Steunsel.
19. (18:20) En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
20. (18:21) De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.
21. (18:22) Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
22. (18:23) Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg.
23. (18:24) Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
24. (18:25) Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen.
25. (18:26) Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.
26. (18:27) Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar.
27. (18:28) Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij.