6. De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.
7. Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?
8. Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.
9. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee;
10. Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.
11. Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij.