8. De steden, die gij van de bezitting der kinderen Israels geven zult, zult gij van dien, die vele heeft, vele nemen, en van dien, die weinig heeft, weinige nemen; een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.
9. Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
10. Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaan.
11. Zo zult gij maken, dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een ziel onwetend geslagen heeft.
12. En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloed wreker; opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe.
13. En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
14. Drie dezer vrijsteden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaan; vrijsteden zullen het zijn.
15. Die zes steden zullen voor de kinderen Israels, en voor den vreemdeling, en den bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn; opdat daarheen vliede, wie een ziel onvoorziens slaat.
16. Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.