38. De kinderen van Senaa, drie duizend, negenhonderd en dertig;
39. De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
40. De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
41. De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
42. De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
43. De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiel, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig;
44. De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
45. De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
46. De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
47. De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;