4. Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren.
5. En al hun werken doen zij, om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot.
6. En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen;
7. Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen genaamd te worden: Rabbi, Rabbi!
8. Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Een is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.
9. En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Een is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is.
10. Noch zult gij meesters genoemd worden; want Een is uw Meester, namelijk Christus.
11. Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.