12. Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.
13. En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend,
14. En de gier, en de kraai, naar haar aard;
15. Alle rave naar haar aard;
16. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
17. En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit,
18. En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan,
19. En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis.
20. Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn.
21. Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen;