8. Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.
9. De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-el is, een;
10. De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een;
11. De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een;
12. De koning van Eglon, een; de koning van Gezer, een;
13. De koning van Debir, een; de koning van Geder, een;
14. De koning van Horma, een; de koning van Harad, een;
15. De koning van Libna, een; de koning van Adullam, een;
16. De koning van Makkeda, een; de koning van Beth-el, een;
17. De koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een;
18. De koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een;
19. De koning van Madon, een; de koning van Hazor, een;
20. De koning van Simron-meron, een; de koning van Achsaf, een;
21. De koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een;
22. De koning van Kedes, een, de koning van Jokneam, aan den Karmel, een;