18. Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
19. Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
20. Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
21. Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
22. Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
23. Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.
24. De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
25. En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
26. Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
27. Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
28. Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
29. Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
30. Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
31. Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.