Job 8:1-12 Statenvertaling (SV1750)

1. Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:

2. Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?

3. Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?

4. Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.

5. Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;

6. Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.

7. Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.

8. Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.

9. Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.

10. Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?

11. Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?

12. Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras.

Job 8