Job 6:14-22 Statenvertaling (SV1750)

14. Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.

15. Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;

16. Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.

17. Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.

18. De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.

19. De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.

20. Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.

21. Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.

22. Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?

Job 6