17. (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
18. (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
19. (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
20. (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
21. (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
22. (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
23. (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
24. (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
25. (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.