13. Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
14. Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
15. Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
16. Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
17. Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
18. Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.