12. Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;
13. Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
14. Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
15. En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
16. Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?