12. Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
13. Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
14. Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
15. Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
16. Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.