2. Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.
3. Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
4. Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
5. Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
6. Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.