15. Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16. Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
17. Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
18. Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
19. De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;
20. Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
21. Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
22. Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart.
23. Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
24. Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;