1. Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
2. Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
3. Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
4. Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
5. Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
6. Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
7. Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
8. Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
9. Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.