1. Maar Job antwoordde en zeide:
2. Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
3. Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
4. Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
5. Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
6. Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
7. Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
8. Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.