6. Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
7. Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
8. Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
9. Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
10. Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
11. Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
12. Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
13. Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
14. Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.