Handelingen 27:34-39 Statenvertaling (SV1750)

34. Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behouding; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.

35. En als hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten.

36. En zij allen, goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven spijze.

37. Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig zielen.

38. En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip, en wierpen het koren uit in de zee.

39. En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham, die een oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten.

Handelingen 27