Ezra 2:35-53 Statenvertaling (SV1750)

35. De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig.

36. De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig.

37. De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.

38. De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.

39. De kinderen van Harim, duizend en zeventien.

40. De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig.

41. De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.

42. De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.

43. De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;

44. De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;

45. De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;

46. De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;

47. De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;

48. De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;

49. De kinderen van Uza, de zonen van Paseah, de kinderen van Bezai;

50. De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;

51. De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;

52. De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;

53. De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;

Ezra 2