8. Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.
9. Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.
10. Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.
11. Allen reinen vogel zult gij eten.
12. Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;