11. Allen reinen vogel zult gij eten.
12. Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;
13. En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
14. En alle rave naar zijn aard;
15. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
16. En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,