7. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods.
8. En David ontstak, omdat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; en hij noemde dezelve plaats Perez-uza, tot op dezen dag.
9. En David vreesde den HEERE ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen?
10. David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-edom, den Gethiet.
11. En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-edom, den Gethiet, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-edom en zijn ganse huis.
12. Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-edom, en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil; zo ging David heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde.