10. Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.
11. Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthiers, ons hart is uitgebreid.
12. Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.
13. Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid.
14. Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
15. En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?