17. Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond;
18. Zeggende: Ik zal u het land Kanaan geven, een snoer van ulieder erfdeel;
19. Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin.
20. En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk.
21. Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
22. Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
23. Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
24. Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken.
25. Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden.
26. Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
27. Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats.