9. Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaim.
10. Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.
11. Toen zij nu optogen naar Baal-perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baal-perazim.
12. En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.
13. Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal.
14. En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbezienbomen.