6. voor de pest, die in het duister rondwaart,voor het verderf, dat op de middag vernielt.
7. Al vallen er duizend aan uw zijde,en tienduizend aan uw rechterhand,tot u zal het niet genaken;
8. slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen,en de vergelding aan de goddelozen zien.
9. Want Gij, o Here, zijt mijn toevlucht.De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld;
10. geen onheil zal u treffen,en geen plaag zal uw tent naderen;