13. het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen;Tabor en Hermon jubelen in uw naam.
14. Gij hebt een machtige arm,uw hand is sterk, uw rechterhand verheven;
15. gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon,goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht henen.
16. Welzalig het volk dat de jubelroep kent,zij wandelen, Here, in het licht van uw aanschijn;
17. in uw naam juichen zij de ganse dag,en door uw gerechtigheid worden zij verhoogd.
18. Want Gij zijt de luister hunner sterkte,en door uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen;
19. want van de Here is ons schild,van de Heilige Israëls onze koning.
20. Gij hebt weleer in een gezicht gesprokentot uw gunstgenoten en gezegd:Aan een held heb Ik hulp toebedeeld,Ik heb een verkorene uit het volk verheven;
21. Ik heb David, mijn knecht, gevonden,met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd;
22. voor wie mijn hand tot steun zal zijn,ook zal mijn arm hem sterken;
23. geen vijand zal hem overvallen,geen booswicht zal hem verdrukken;
24. ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht verpletteren,wie hem haten, zal Ik verslaan.
25. Maar mijn trouw en mijn goedertierenheid zullen met hem zijn,en door mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden;
26. ook zal Ik zijn hand leggen op de zee,en zijn rechterhand op de stromen.
27. Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader,mijn God en de rots van mijn heil.
28. Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen,tot de hoogste van de koningen der aarde.
29. Voor altoos zal Ik jegens hem mijn goedertierenheid bewarenen mijn verbond zal voor hem vast blijven;