10. Gij hebt (de grond) voor hem toebereid,zodat hij wortelen schoot en het land vulde.
11. Bergen waren met zijn schaduw bedekt,en ceders Gods met zijn twijgen;
12. hij breidde zijn takken uit tot aan de zee,zijn scheuten tot aan de Rivier.
13. Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken,zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt,