Psalmen 69:9-26 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,een onbekende voor de zonen van mijn moeder;

10. want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd,en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder.

11. Ik weende onder het vasten van mijn ziel,maar het werd mij tot diepe smaad;

12. ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed,maar ik werd hun tot een spreekwoord.

13. Wie in de poort zitten, praten over mij,– en een spotlied van drinkers.

14. Maar mijn gebed is tot U, Here,ten tijde des welbehagens;o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheidmet uw trouwe hulp.

15. Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke,laat mij gered worden van mijn haters,en uit de diepe wateren.

16. Laat de watervloed mij niet overstromen,noch de diepte mij verslinden,noch de put zijn mond boven mij toesluiten.

17. Antwoord mij, o Here, want rijk is uw goedertierenheid,wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid,

18. verberg uw aangezicht niet voor uw knecht,want het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk.

19. Nader tot mijn ziel, bevrijd haar,verlos mij om mijner vijanden wil.

20. Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande;allen die mij benauwen, staan vóór U.

21. De smaad heeft mij het hart gebroken,en ik ben verzwakt.Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs,op troosters, maar ik vond hen niet.

22. Ja, zij gaven mij gif tot spijze,en lieten mij in mijn dorst azijn drinken.

23. Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik,en hun genoten tot een val.

24. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien,doe hun lendenen bestendig wankelen;

25. stort over hen uw gramschap uit,en de gloed van uw toorn achterhale hen.

26. Hun kamp worde tot woestenij,in hun tenten zij geen bewoner.

Psalmen 69