3. Mijn ziel dorst naar God,naar de levende God;wanneer zal ik komenen voor Gods aangezicht verschijnen?
4. Mijn tranen zijn mij tot spijzedag en nacht,daar men de ganse dag tot mij zegt:Waar is uw God?
5. Hieraan wil ik denkenen mijn ziel in mij uitstorten:hoe ik optrok in de dichte drom,voor hen uit schreed naar Gods huis,bij jubelklank en lofgezang –een feestvierende menigte.