15. Hij zendt zijn bevel op de aarde,zijn woord loopt zeer snel;
16. Hij geeft sneeuw als wol,Hij strooit de rijp als as,
17. Hij werpt zijn ijs als stukken;wie kan bestaan voor zijn koude?
18. Hij zendt zijn woord en doet ze smelten,Hij doet zijn wind waaien, – daar vloeien de wateren.