12. Dat onze zonen zijn als planten, hoog opgegroeid in haar jeugd,onze dochters als hoekzuilen,gebeeldhouwd als voor een paleis;
13. dat onze voorraadschuren gevuld zijn,leverende allerlei waren,dat onze kudden bij duizenden, bij tienduizendenzich vermeerderen op onze weiden;
14. dat onze runderen wèl dragen;dat er geen bres zij en geen vlucht,en geen geschreeuw op onze pleinen.