8. de zon tot heerschappij over de dag,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
9. de maan en de sterren tot heerschappij over de nacht,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
10. die Egypte sloeg in zijn eerstgeborenen,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
11. en Israël uit hun midden uitleidde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
12. met sterke hand en met uitgestrekte arm,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
13. die de Schelfzee in tweeën sneed,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
14. en Israël er middendoor deed trekken,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
15. en Farao met zijn leger in de Schelfzee stortte,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
16. die zijn volk door de woestijn voerde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;