4. Hem, die grote wonderen doet, Hij alleen,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
5. die met verstand de hemel schiep,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
6. die de aarde op de wateren uitbreidde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
7. die de grote lichten maakte,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
8. de zon tot heerschappij over de dag,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
9. de maan en de sterren tot heerschappij over de nacht,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
10. die Egypte sloeg in zijn eerstgeborenen,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
11. en Israël uit hun midden uitleidde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
12. met sterke hand en met uitgestrekte arm,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
13. die de Schelfzee in tweeën sneed,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;