11. en Israël uit hun midden uitleidde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
12. met sterke hand en met uitgestrekte arm,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
13. die de Schelfzee in tweeën sneed,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
14. en Israël er middendoor deed trekken,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
15. en Farao met zijn leger in de Schelfzee stortte,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
16. die zijn volk door de woestijn voerde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
17. die grote koningen versloeg,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
18. en geweldige koningen doodde,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
19. Sichon, de koning der Amorieten,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
20. en Og, de koning van Basan,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
21. die hun land ten erfdeel gaf,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
22. ten erfdeel aan Israël, zijn knecht,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
23. die in onze vernedering onzer gedacht,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
24. en ons aan onze tegenstanders ontrukte,want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;