Psalmen 109:1-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Voor de koorleider. Van David. Een psalm.O God, die ik loof, zwijg niet,

2. want een goddeloze en bedrieglijke mondhebben zij tegen mij opengedaan;zij spreken tegen mij met een leugentong,

3. met woorden van haat omringen zij mijen zij bestrijden mij zonder oorzaak;

4. tot loon voor mijn liefde weerstaan zij mij,maar ik ben een en al gebed;

5. zij laden kwaad op mij in plaats van goed,en haat tot loon voor mijn liefde.

6. Stel een goddeloze als rechter over hem,een aanklager sta aan zijn rechterhand;

7. voor het gericht gedaagd, ga hij als schuldige uit,zijn gebed worde tot zonde;

8. mogen zijn dagen weinige zijn,moge een ander zijn ambt nemen;

9. mogen zijn kinderen wezen worden,zijn vrouw weduwe;

10. mogen zijn kinderen overal ronddolen en bedelen,en opgejaagd worden uit hun puinhopen.

11. De schuldeiser aze op zijn ganse bezit,vreemden mogen plunderen wat hij met moeite verwierf;

12. hij hebbe niemand, die hem liefde blijft bewijzen,niemand ontferme zich over zijn wezen;

13. zijn nakroost zij ter uitroeiing,in het volgend geslacht worde hun naam uitgewist.

14. De ongerechtigheid van zijn vaderenblijve bij de Here in gedachtenis,en de zonde van zijn moeder worde niet uitgewist;

15. dat deze bestendig vóór de Here zijn,opdat Hij hun gedachtenis van de aarde verdelge;

16. omdat hij er niet aan dacht liefde te bewijzen,maar de ellendige, de arme en de versaagde van hartten dode toe vervolgde.

17. De vloek had hij lief – die kome over hem;de zegen wilde hij niet – die blijve verre van hem;

18. hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad –die kome als water in zijn binnenste,als olie in zijn gebeente;

Psalmen 109